18 januari 2008

GOD, BIJ WIJZE VAN SPREKEN

Over het bestaan van God, n.a.v. het boek van K. Hendrikse, Geloven in een God die niet bestaat. Uitg. Nieuwamsterdam, 2007.

Totale verwarring – dat benadert het beste de reacties op dit boek. Verwarring vanwege woorden, taal, termen. Waarom wordt de God die niet bestaat met een hoofdletter geschreven in de titel van zijn boek?

De verwarring gaat over drie dingen:
- geloven
- bestaan
- God

Wat geloven betreft kan ik snel met hem meegaan. Hij beschrijft het als vertrouwen. Alléén het woord vertrouwen is mij niet genoeg. Zelf gebruik ik als betere term voor geloven je toevertrouwen aan. Dus: jezelf uit handen geven; overgave. Maar waaraan of aan wie? Aan God? Aan het lot? Aan het leven? Daar zal het gesprek over moeten gaan. Overgave; in het Arabisch: islam. Dat is gelijk aan het Hebreeuwse sjaloom: dat de verhoudingen weer goed zijn, rechtvaardig, verzoend.

Als het om bestaan gaat, kan ik ook met hem meegaan in zijn afwijzing. Of, laat ik het positiever zeggen, in zijn keuze voor gebeuren. Hij zegt: God gebeurt; in mensen, en tussen mensen. In het menselijk en intermenselijk gebeuren. In de geschiedenis. Maar dan heb je al een heleboel vragen opgeroepen over het duiden van gebeurtenissen.

Want hoeveel mensen zeggen niet: ik voelde dat God erbij was? En wie ben ik om dat tegen te spreken? Het is een uitspraak die voor die mens geldig is – maar niet voor mij. Want het is een persoonlijke ervaring. Opvallend in zo’n uitspraak is de verleden tijd: Ik voelde…. Want het gevoel van het moment wordt achteraf geduid. Zoals dat ook beschreven wordt in Exodus 33,18-23 (NBV):

18 ‘Laat mij toch uw majesteit zien,’ zei Mozes. 19 Hij antwoordde: ‘Ik zal in mijn volle luister voor je langs gaan en in jouw bijzijn de naam HEER uitroepen: ik schenk genade aan wie ik genade wil schenken, en ik ben barmhartig voor wie ik barmhartig wil zijn. 20 Maar,’ zei hij, ‘mijn gezicht zul je niet kunnen zien, want geen mens kan mij zien en in leven blijven.’ 21 Toen sprak de HEER: ‘Er is een plaats op de rots waar je dicht bij mij kunt komen staan. 22 Als dan mijn majesteit voor je langs gaat, zal ik je in een kloof laten schuilen en mijn hand beschermend voor je houden tot ik voorbij ben. 23 Als ik mijn hand weghaal, zul je mij van achteren zien; mijn gezicht mag niemand zien.’

Je kijkt God niet recht in de ogen. Zo’n ervaring is het niet; het is alleen achteraf dat je kunt zeggen: Waarlijk! Hij (of zij) was erbij!

Maar dan blijft de vraag: wat is dat: God gebeurt? Is dat voelen, ervaren? Is dat emotie? Neem bijvoorbeeld ontroering – door muziek, woorden, een gedicht, een gedachte in jezelf. Dat is een emotie. Waarom zou ik dat God noemen? Of: waarom niet?

Er is geen reden aan te voeren om daar de naam van God aan te verbinden. Maar wat is er tegen? Onze tegenzin ontstaat waar het gaat om annexeren, legitimeren, simplificeren (dom houden; sacrificium intellectus). En omdat dat maar al te vaak gebeurt, zijn we er (terecht) huiverig voor geworden. Maar wat blijft er dan nog over? Wat mag dan nog wel?

Even terug naar het bestaan van God. Dat is een taalprobleem waar we niet echt uit kunnen komen. Ik verwijs alleen als voorbeeld even naar de ‘negatieve’ theologie uit de Middeleeuwen, naar Meester Eckhart. Het woord ‘negatief’ betekent hier: sprekend in ontkenningen; uitspreken wat niét te zeggen valt en wat we niét weten helpt ons verder, dan te formuleren wat we wèl denken te weten. Een citaat:

De mens kan niet weten wat God is. Maar iets weet hij wel: wat God niét is. Wie van God weet dat Hij ongekend is, die kent God. Gij moet Hem beminnen zoals Hij is: geen god, geen geest, geen beeld en geen persoon.

Zowel bij Eckhart als bij Hendrikse lopen we telkens tegen het beeldverbod op; of beter: tegen de onmogelijkheid om God uit te beelden. Als we God herder noemen of licht of rots of koning, dan wil dat niet zeggen dat God dat is. Nee, het zijn beelden die wijzelf hebben uitgekozen om iets van God (kenmerk, eigenschap, handelen, doen en laten) te omschrijven.
Het zijn metaforen, gelijkenissen; wij proberen dan te zeggen dat we God ervaren als een herder, als een rots, als een licht, als een koning. Meestal laten we het woordje als weg, maar dat leidt dan tot verwarring. Dan wekken we de indruk dat God een herder, rots, licht, koning etc. is. Maar het blijven beelden, waarmee wij proberen te benaderen hoe wij God beleven of ervaren. Het is – in Kuitertse zin – dus ons spreken over God, over boven.

Hendrikse vaart enorm uit tegen alles wat kerk is – tegen belijdenissen, instituten, pausen, synodes, formules - noem maar op. Daar zijn zeker redenen voor. Samengevat is het voor hem de georganiseerde heidense religie – die niets be-vrijdends heeft. Ook hierin moet ik hem grotendeels gelijk geven. Hij mag dit zo zeggen. Tegelijkertijd wil ik erbij zeggen: wat nu gebruikt wordt als stok om een hond mee te slaan, was in de 16e eeuw een bevrijdend inzicht, en nu misschien niet meer. Dat is geen reden om het weg te gooien; maar dat je het nu niet moet gaan gebruiken om een andersdenkende mee af te straffen of de maat te nemen, lijkt me duidelijk.


Wat blijft er over?
Toen de NBV verscheen, ben ik er vol nieuwsgierigheid en enthousiasme in gaan lezen – en dat dat doe ik nu nog, zij het wat minder vaak of intensief. Maar toch. Eén ding dat ik tegenkwam, wil ik u niet onthouden. In het boek Deuteronomium, hoofdstuk 4,12 las ik deze woorden:

12 Toen sprak de HEER tot u vanuit het vuur. U hoorde een stem spreken, maar een gedaante zag u niet; er was alleen die stem.

Daar moeten we het mee doen. En dat is nu even makkelijk gezegd, want dit is geen enkel antwoord op de hier opgeworpen vragen. We kunnen alle vragen van Hendrikse en Kuitert opnieuw aan deze tekst gaan stellen. Ik kan alleen maar zeggen: deze woorden spreken mij aan, plus de 10 Woorden die daaruit volgden. Met die leefregels wil ik het wagen, ik heb er vertrouwen in.

Nog wat laatste opmerkingen, met name over wat ik mis bij Hendrikse.

In de Bijbel blijf ik één ding toch heel bijzonder vinden: de profetische tegenstem, vaak van een eenling tegenover de staatsmacht of tegenover een heel volk, soms ten koste van het eigen leven. Die tegenstem is bewaard gebleven, die is ons overgeleverd. Het zou veel meer voor de hand hebben gelegen die tegenstem te verdoezelen. Koningen worden te kijk gezet, gelovigen aan de schandpaal genageld (Jona, een vluchtgevaarlijke gelovige). Dat is één.

Het tweede is de plek van Jezus. Voor Hendrikse is hij een wijsheidsleraar. Prima, dat is hij zeker. Maar in mijn eigen geloven en ook in mijn preken is Jezus de mens, in wie dat goddelijke licht, die goddelijke nabijheid gestalte heeft gekregen in onze mensenwereld. Voor mij is hij degene, die het anti-heidens getuigenis van de Bijbel handen en voeten heeft gegeven; die tegen de georganiseerde religie ten strijde trekt, die hen de mantel uitveegt, de tempel uitmept en zegt dat het een aflopende zaak is – wat ook zal blijken. Jezus zet zich in voor liefde, barmhartigheid, compassie, gerechtigheid. Die rol blijft me bij Hendrikse te klein.

Het derde is wat wij inspiratie, innerlijke kracht (kerkelijk: de Heilige Geest) plegen te noemen. Dat mensen bewogen en gegrepen kunnen worden door een groot voorbeeld en daardoor tot veel goeds in staat zijn, dat mis ik ook. Het gaat bij Hendrikse over God en het geïnstitutionaliseerde geloof; de meeste kritiek deel ik, maar wat overblijft zijn slechts wat kruimels. Ik betwijfel of dat genoeg zal zijn.

Tenslotte een passage uit mijn preek van 13 januari j.l. in de VEG in Velp:

De 12e januari keek ik even naar het schaatsen; tijdens een dweilpauze zapte ik verder en kwam toen terecht in een herhaling van het interview van Joris Luyendijk met de Zuid-Afrikaanse bisschop Desmond Tutu. Een mens die leeft met hart en ziel. Het ging toen o.a. over de Waarheidscommissie – de commissie in Zuid-Afrika, die de verhalen van de slachtoffers van het blanke apartheidsregime aan wilde horen; die wilde werken aan vergeving en verzoening. De meest verschrikkelijke, onvoorstelbare dingen kwamen daar boven – niet om aan te horen. Er kwam een scène voorbij waarin bisschop Tutu zich niet meer kon beheersen; hij kon al dat leed, zijn volk aangedaan, niet meer aanzien, niet meer aanhoren – en dook weg onder de tafel, huilend en jankend als een klein kind met een verdriet zo groot als de wereld….. Dat was voor mij: God gebeurt. Desmond Tutu stond in de tranenstroom van zijn volk. Hier gebeurde wat we zingen in een lied:

… tegen de stroom staat hij ten teken,
Hier wordt des levens loop gewend,
Het blinde lot gestuwd tot zegen,
Wij zijn tot in de dood gekend. Gez. 166:2

Klaas Eldering, woensdag 16 januari 2008

1 opmerking:

Anoniem zei

mooi stuk Klaas. Invoelend naar Hendrikse zonder kritiekloos te worden. Zelf blijf ik met een vraag zitten. Je schrijft terecht dat Jezus bij Hendrikse sterk gereduceerd wordt. Daar kom je tegen op, maar blijft Jezus ook bij jou niet een voorbeeld voor ons, een onnavolgbaar voorbeeld, dat wel. Maar is het ook niet zo dat wij in Jezus door God zelf aangsproken worden? Hij is het Woord Gods dat vlees werd. Is Hij niet de tegenstem in onze wereld, in ons eigen leven? Als Hij ons aanspreekt gebeurt het. Dat is toch wat anders dan dat God gebeurt in intermenselijke interactie. Ik wens je een goed gesprek toe bi de borrel.

Hartelijke groet,

At