
Heer onze Heer,
hoe machtig is uw naam
allerwegen op aarde!
Gij die uw majesteit toont aan de hemel,
Gij opent de mond van weerloze kinderen
en dan klinkt een lied dat uw vijand beschaamt
en brengt Gij uw tegenstander tot zwijgen.
Als ik kijk naar de hemel,
het werk van uw vingers,
de maan en de sterren
die Gij hebt bevestigd,
wat is dan de mens,
dat Gij aan hem denkt,
het mensenkind,
dat Gij naar hem omziet?!
Toch hebt Gij hem bijna een god gemaakt
en hem met glorie en luister gekroond.
Gij doet hem het werk
van uw handen beheren
en alles hebt Gij
aan zijn voeten gelegd:
schapen en runderen, alles en alles,
en al wat daar leeft, vrij in het veld,
de vogels daarboven, de vissen der zee,
ja al wat de paden der zeeën doorkruist.
Heer onze Heer,
hoe machtig is uw naam
allerwegen op aarde!
Over de verhouding God-mens-schepping valt veel te zeggen. Wat wij allemaal wel kennen is de uitdrukking dat de mens de kroon van de schepping is. Maar als we dus die trits noemen van God-mens-schepping betekent dat, dat we de mens er al uit lichten. En het is zeer de vraag of we daar goed aan doen. Kunnen we de mens niet beter gewoon als medeschepsel laten staan, te midden van de andere schepsels? Is er niet veel mis gegaan door de mens zo’n bijzondere plaats te geven?
Toch valt er iets op – nog niet in de psalm, maar in het scheppingsverhaal. En dat is, dat God alle levende wezens schept, elk naar zijn aard. En daarna schept Hij de mens, naar Gods beeld en gelijkenis. Iets in de mens heeft met God te maken; iets in de mens wil of kan op God gaan lijken. En dat kan ten goede of ten kwade, zoals we uit ervaring wel weten.
Waar we als mensen zelf aan God gelijk willen zijn, gaat de schepping eraan, in de praktijk. Dan denken we dat we ons alles jegens de schepping kunnen permitteren; dat leidt tot vernietiging, ondergang en eenzaamheid.
Maar het omgekeerde is ook mogelijk: dat er mensen zijn, die meer en meer op God gaan lijken. Mensen waarvan je weet of aanvoelt: in hen is de scheppende geest van God zèlf aanwezig.
Dus de positie van de mens is heel curieus en luistert heel nauw. En dat heeft niet alleen met ons mensbeeld, maar zeker ook met ons Godsbeeld te maken. Nu naar Psalm 8.
Misschien is het maar goed, dat wat er in de psalm gezegd wordt, van begin tot einde omsloten wordt door de uitroep: “Heer onze Heer, hoe machtig is uw naam allerwegen op aarde!” Dat staat buiten kijf. Dat staat voorop en daarmee wordt alles besloten.
God toont zijn majesteit aan de hemel, aan het firmament, in zon, maan en sterren, zo zingt deze dichter. Allemaal gloeiende, stralende lichten, die God hoog heeft opgehangen, zodat er voor mensen een lééfruimte ontstaat. Ze bedreigen de mens niet; het zijn geen goden die je zou moeten aanbidden, nee: ze dienen de mens, dag en nacht.
En te midden van heel die grootsheid van het heelal, van zon, maan en sterren en van heel die geschapen werkelijkheid is er één ding dat de dichter direct opvalt: het zingen van een klein kind: Gij opent de mond van weerloze kinderen, een kind dat zingt van leven, van toekomst – zodat Gods tegenstanders er het zwijgen toe doen en beschaamd huiswaarts keren…. zoiets.
Wat is dat toch, dat Gij om ons geeft en dat Gij naar ons omziet?
Dat Gij de mens bijna een god hebt gemaakt en hem met glorie en luister gekroond?
Als mensen mogen wij de schepping beheren, maar niet verpatsen. Dienen, maar niet verkwanselen. Bijna als goden zijn wij, zegt de psalm, maar we zijn het toch niét. De schepping is niet ons bezit; we maken er immers zelf deel van uit. Wij zijn geen koning in Gods plaats!
Wij zijn net zo kwetsbaar en vergankelijk en aan ziekte en dood onderworpen als alle andere schepselen, ondanks wat we zelf misschien soms denken!
Wat is dat toch, dat Gij om ons geeft en dat Gij naar ons omziet?
Dat Gij de mens bijna een god hebt gemaakt en hem met glorie en luister gekroond?
Dat Gij ons alles aan de voeten gelegd hebt?
Daar is maar één bijbels antwoord op te geven: God wil mensen tot zijn bondgenoot maken, tot bondgenoten in de schepping. Niet de dieren, vogels of vissen, niet zon, maan, wolken of sterren, maar mensen.
Wij zijn geroepen om mee te werken aan Gods grote verhaal van bevrijding en verlossing: dat het heel de schepping góed zal gaan, dat zijn leefregels mens en dier naar de vrijheid zullen voeren, waarbij de een de ander niet langer zal knechten, maar zal dienen. Waarbij niet de een heerst over de ander, maar juist zorgt dat die ander het góed heeft en lucht krijgt en schoon water en voedsel, zodat samen leven mogelijk wordt.
-
Geen opmerkingen:
Een reactie posten