4 januari 2009

Wijzen uit het Westen

Het is bijna Driekoningen, het feest waarmee het kerstfeest wordt afgesloten. Na Driekoningen wens je elkaar geen gelukkig nieuwjaar meer; na Driekoningen wordt de kerstboom opgeruimd en alle kerstversiering weggehaald. Als je thuis een kerststalletje hebt staan, dan zijn de drie wijzen met hun kamelen en geschenken inmiddels bij de stal aangekomen. In het Bijbelverhaal horen we dan, dat ze de nieuwgeboren koning der Joden aanbidden en dan huiswaarts keren. Zo is het toch, heel in het kort?

Ja, in het kort wel; maar dan hebben we wel een paar dingen weggelaten. We hebben het dan niet gehad over de ster, die ze hebben gezien; we hebben het niet gehad over waar ze vandaan kwamen en over hun kado’s; en – wat veel belangrijker is – we hebben het niet gehad over hun ontmoetingen in Jeruzalem en Bethlehem.

Drie koningen: Caspar, Melchior en Balthasar; vgl. boerderijen in Duitsland. Ze vertrekken uit hun verre land. Welk land was dat, trouwens? In het Grieks staat er: Anatolië. Dan denken we aan het oosten van Klein-Azië. Maar Anatolië betekent: land waar de zon opgaat. Oriënt, in het Latijn. Dus: het oostelijk gebied. Daarom kan Anatolië in èlk land gelegen zijn. Ze komen in ieder geval uit het oosten, dat mag duidelijk zijn. Naar mijn mening besteden we als westerse theologen veel en véél te weinig aandacht aan dat oosten. Daarop wil ik wat voortborduren en de wijzen naar onze tijd toe halen.

Ik stel mij zo voor dat die drie wijzen bestonden uit een zakenman, een wetenschapper en een wijsheidsleraar. Of en hoeveel vrouwen erbij waren, is mij helaas niet bekend en de traditie zegt er ook niets over, maar niets is onmogelijk. Dat laat ik dan maar aan uw eigen inbeeldingsvermogen over.

De zakenman heeft langs de zijderoute goed handel gedreven en kan er best eens een paar weken tussenuit. Zéker in die slappe tijd na de Kerst. De inventarisatie, de balans en de uitverkoop kan hij wel zolang aan z’n personeel overlaten. Als cadeau voor dat koningskind neemt hij een staaf goud mee. Een cadeau dat waardevast is en dat roest noch mot verslinden. Bovendien, denkt hij, past dat wel bij een koningskind; het heeft een prachtige glans, is duurzaam, is bijzonder zuinig in gebruik en straalt daarnaast ook heerlijkheid, aanzien en voornaamheid uit. Een genoegen om naar te kijken. Een beetje koning bekleedt van alles met goud. Hij is dus reuze benieuwd hoe zijn cadeau in het paleis ontvangen zal worden.

De wetenschapper is een allrounder. Bijna een universele geleerde. Hij weet niet alleen veel van sterrenkunde en van natuurkunde, maar ook van biologie en de geneeskunst. Hij is het die die bijzondere samenstand (conjunctie) van Venus en Jupiter heeft gezien, plus de komeet van Halley erbij. Hij heeft onderweg dus ook een prima navigatiesysteem tot zijn beschikking, want de koude winternachten in het verre Oosten zijn kraakhelder. Een tom-tom heeft hij niet nodig.

Samen met z’n collega’s heeft hij de oude boeken bestudeerd; ze zijn tot de conclusie gekomen dat ze richting Jeruzalem moeten reizen en dat het om een koningskind gaat. Hij brengt een doos zalf mee, voor de schrale billetjes. Maar niet zómaar een babyzalf van een onbekend merk! Door een bevriende apotheker heeft hij het beste van het beste laten klaarmaken; een heerlijk geurende mirre is het geworden. Die wordt ook gebruikt om een koning te zalven, om wonden te verzachten en om doden te balsemen. Dat laatste lijkt hem wel wat ver gezocht bij zo’n pasgeborene, maar ja… Dat staat nu eenmaal ook in de bijsluiter, als toepassingsmogelijkheid.

De derde wijze is wijsheidsleraar. Hij komt uit een klooster in Tibet, is opgegroeid bij de boeddhistische leer en levenswijze en weet van rust, inkeer en innerlijk licht. Hij weet van eerbied voor het leven; de grondslag voor zijn ethiek is de compassie, en hij leeft in alle soberheid, zonder uiterlijk vertoon, maar met liefde voor elke mens die op z’n pad komt. Als hij thuis in de tempel zijn gebeden uitspreekt, steekt hij altijd wat geurige wierook aan, die opstijgt ten hemel. Niet om een of andere god te behagen, maar als teken ervan dat er in het leven zoveel is wat ons begrijpen overstijgt en wat we niet in ons denkraam geforceerd krijgen. Daarom heeft hij een cederhouten kistje met allerlei soorten wierook meegenomen voor het koningskind. Want zo’n kind zal toch ook moeten beseffen, hóeveel er is dat onze macht en ons denken en begrijpen te boven gaat?! Hoe kun je óóit koning zijn, als je dat besef niet hebt?

Zo komen ze aan in Jeruzalem. Er hangt een grimmige sfeer, net als in onze dagen. Het land lijkt wel in oorlog. Er zijn rellen en opstanden. Ze voelen zich wat ‘unheimisch’. En de ontvangst aan de paleispoort is ook niet je dat. De koning wil niks van hen weten en stuurt hen naar een dorp, 10 km. daar vandaan naar het Zuiden, naar Bethlehem. Als ze wat vinden mogen ze het komen melden; maar verder wil hij er niks van weten. Zo druipen ze af; dit is hun eerste confrontatie met de wereld van het Westen.

Ze vinden onderdak in een herberg, waar nog méér gasten zijn. Er is net een volkstelling geweest; de meeste mensen zijn weer naar huis, behalve enkele reizigers. ’s Avonds zitten ze aan tafel met nog drie andere mensen. Die zijn van nog verder westwaarts gekomen. En de verhalen gaan over de tafel. Wat ze doen, waarvoor ze gekomen zijn, wat hun plannen zijn….

Die andere drie vertellen ook hun verhaal.
De eerste is journalist. Hij heeft als opdracht alles te weten te komen over een koningskind, dat geboren zou zijn. Hij moet de ouders interviews afnemen, foto’s maken en een sfeerrapportage verzorgen voor thuis. Persoonlijk interesseert het hem niet bijzonder, maar het is nou een keer z’n werk. Als cadeau biedt hij de ouders en het kind een fotosessie voor zijn krant aan, is de bedoeling. De drie oosterlingen zijn verbaasd; maar goed, zo kun je óók naar de dingen kijken: als nieuws.

De tweede is ontwikkelingswerker. Hij heeft gehoord dat er in dat land een enorme armoede heerst en dat er nodig geholpen moet worden. Mensen hebben geen engelse WC, geen goed waterleidingsysteem en de dingen die ze op het land verbouwen, consumeren ze zelf. terwijl er ook best handel in zit. Als cadeau heeft hij een gebruikte fax meegebracht, die bij hen toch nie-mand meer nodig heeft, maar die best nog een paar jaar dienst kan doen. Er zit ook nog een reserve-afdrukrol bij. Horen ze er toch óók een beetje bij. De drie oosterlingen denken: horen ze er zonder die handel en zonder die fax dan niét bij? Hebben ze zonder dat spul dan geen menselijk of menswaardig bestaan? Wat is dat toch?

De derde reiziger is een dominee. Hij heeft veel over Jeruzalem en het joodse land en volk gehoord en is nu zelf gekomen om eens rond te kijken. Van die journalist hoorde hij onderweg van dat geboren koningskind – en dat trof hij dus enorm. Hij heeft wel gehoord van het huis van koning David en van diens band met de hemel en van zijn koningschap dat hij als een soort herder vervulde. En als dat pasgeboren kind daarmee te maken heeft, is er voor miljoenen een nieuwe weg geopend om in de hemel te komen, vertelt hij.

De drie oosterlingen kijken elkaar aan en fronsen hun wenkbrauwen. Die man heeft het kind nog niet eens ontmoet, maar wel al een heel plan en een hele constructie klaar over de betekenis ervan. Hoeveel ruimte blijft er dan nog over voor een èchte ontmoeting?

De volgende dag gaan ze naar de stal, die achter de herberg blijkt te zijn. De journalist rent heen en weer om foto’s te maken en interviews af te nemen. De ontwikkelingswerker legt uit hoe de fax het nog wel een poosje zou kunnen doen en hoe ze met het fokken van goeie woldragende schapen een goeie handel zouden kunnen opzetten. En ook is er wel een markt voor schapenkaas, in het westen. Een kwestie van even een fax, en het komt rond. De dominee staart naar het kind; goddelijk, toch?! Maar tegelijk ook zo hulpeloos en zo kwetsbaar. Waar is nou de almacht van God? Hoe kan een kind eigenlijk de weg naar de hemel wijzen? Hoofdschuddend kijkt hij wat toe.

Wel merken de drie westerlingen dat het heerlijk ruikt in de stal; de hemelse sfeer van wierook hangt daar. En de dominee ziet zijn gebeden voor de verlossing van de wereld als wierook ten hemel stijgen en door het strooien dak verdwijnen. Wanneer Maria de heerlijk geurende zalf voor de billen van Jezus gebruikt en het tevens ook als tepelzalf benut omdat ze last van kloofjes heeft die vreselijk pijn doen, weet de journalist niet wat hij nou voor plaatje moet schieten. Er komt niet veel van terecht. En het kind? Dat strekt de handen uit naar het warmglanzende, stralende goud; er lijkt hemelse herkenning te zijn. Het is als een licht in hun midden.

Wanneer de herbergier binnenkomt om te vragen of alles naar wens is, stelt Maria hem de goudstaaf ter hand. Voor haar is het kind méér, dan àl het goud van de wereld. De ontwikkelingswerker verbijt zich over zóveel economisch onbenul. Daar had ze toch veel méér mee kunnen doen?

Verbijsterd keren de drie westerlingen huiswaarts. Verbijsterd, over zoveel verspilling, zoveel onbegrip voor wat handel zou kunnen zijn en over de armoedige manier van communiceren. En of ze daar in het oosten iéts begrepen hebben van de weg naar omhoog? De dominee betwijfelt het.

Ook de drie oosterlingen keren huiswaarts. Als ze thuis hun verhalen mogen vertellen, glimlachen ze naar elkaar. De zakenman vertelt wat hij heeft geleerd over de waarde van goud en goed – hoe betrekkelijk dat is, en hoe waardevol een mensenkind is… De wetenschapper vertelt hoe de mirre ook door de moeder gebruikt werd om haar kleine wonden te verzorgen; dat moeder en kind met hun pijnen en ongemakken één waren. En de wijsheidsleraar vertelt hoe hemels de wierook geurde en alles en iedereen als het ware met de hemel bekleedde, zodat het was alsof een hemels licht hen allen bescheen.

En dat over die drie westerlingen – dat verzwegen ze maar. Dat hebben ze aan niemand doorverteld. Daarom weten wij er eigenlijk ook niks vàn, of dat echt zo gebeurd is. Het had misschien wèl zo gebeurd kùnnen zijn. Maar daarover mag ieder voor zich nu na gaan denken.
-

Geen opmerkingen: