9 februari 2007

Kerst in Roemenië - 1973

KERST IN ROEMENIË – 1973

CLUJ - het is winter, en koud. Er ligt een flink pak sneeuw. De geluiden klinken gedempt. De straten in de stad zijn vies van de sneeuwpap - flutsend rijdt het verkeer er doorheen. We gaan met de trolley naar het station. Vrienden-studenten gaan met ons mee. Ze worden allemaal (3e en 4e jaars) uitgezonden naar de dorpen om te preken; meestal gaan ze naar hun geboortestreek.

De trein komt anderhalf uur te laat. Er brandt geen verwarming in: dat kost teveel stroom. Alles zit onder het ijs. Stuifsneeuw komt door de kieren naar binnen. Sommigen hebben een deken meegenomen. Die hebben ervaring! Een kaars geeft wat warmte. Na middernacht komen we ergens aan. We moeten overstappen op een stoomtrein. De jongens zijn blij: dat betekent meestal warmte. Het is een boemel, die bij elk huis in het landschap stopt. Soms is alleen een voetpad zichtbaar, dat tussen de heuvels verdwijnt. Daarachter moet ergens een dorp liggen, een gehucht.

De wagon is nog koud; straks zal alles beter worden, zeggen ze. Maar na vertrek blijft het koud. De verwarming is niet aangesloten. Bovendien lijkt het rijtuig vierkante, "socialistische" wielen te hebben... De conducteur komt. Nee, de verwarming kan niet aan. Na een fles jenever in ontvangst genomen te hebben, wil hij wel wat moeite doen. Het wordt warmer. Het wordt heet. De damp slaat van de verwarming af. IJs ontdooit. We ploffen....

's Ochtends om half zes komen we aan. Nu wachten op de bus. Die komt gelukkig; niet snel, maar hij komt. De chauffeur lijkt het koud gehad te hebben. Hij verkeert in kennelijke staat. Althans, hij stinkt behoorlijk naar de jenever. We gaan. De bus is propvol. Tegen een heuvel omhoog haalt de bus het niet. We stappen uit, en moeten duwen. Boven aangekomen, stapt iedereen weer in, en denderen we naar beneden. Uit de uitlaat komen grote klappen, en vlammen. Mensen stappen uit en in. Het laatste stukje zijn we nog met z'n zessen. De chauffeur woont zelf ook in het dorp waar we moeten zijn. Het is 23 december.

We lopen naar de pastorie, waar Jozef en Eva wonen. Hij heeft in 1971 in Nederland gestudeerd, in Utrecht. Zij heeft deels ook duits-roemeense familie, en kent goed Saksisch; dat komt nog dichter bij het Nederlands, dan het Hoogduits. Ook zij verstaat ons behoorlijk goed, als we met Jozef Nederlands praten.

Het is druk in en om de pastorie. Veel vrouwen uit de gemeente zijn gekomen om te helpen bij de kerstvoorbereidingen. Eva heeft de mouwen opgestroopt, en is met een andere vrouw in een grote trog brooddeeg aan het kneden. Met elkaar bakken ze brood, voor een paar gezinnen, voor een hele week. Andere vrouwen zijn deeg aan het rollen. Voor Kerst moet er allerlei lekkers worden gemaakt. Koekjes, lekkere hapjes, walnootrollen. In de schuur zijn vrouwen pakjes aan het maken, voor de kinderen van het dorp. Na de kerstdienst krijgen ze allemaal een zak met daarin een gerimpeld appeltje, vijf walnoten, en twee verschillende koekjes. Sinaasappels of mandarijnen zijn er niet; de kinderen kennen ze niet eens. "Ja, vroeger, toen wij jong waren, toen waren er ook zulke dingen in Roemenië. Maar nu niet meer".

In de enorme woonkeuken, waar het fornuis met hout heetgestookt is, zit Jozef aan een klein tafeltje te typen. Hij werkt aan z'n kerstpreek. Op de grote tafel wordt het koekdeeg gerold. De jongste kruipt overal tussendoor, en eet de kruimels die van de tafel vallen. We bespreken de diensten. Jozef helpt de liederen uit te zoeken, die de mensen hier kennen. Wij hebben op het theologisch instituut onze preken al voorbereid, en door de verantwoordelijke instanties laten controleren. Als de controleprof z'n handtekening heeft gezet, mag de preek gehouden worden. Je mag niet afwijken van de geschreven tekst.

Kerstavond

Als we om half acht gaan eten, zijn de voorbereidingen rond. De koek is gebakken, het brood ligt in het bakschuurtje buiten heerlijk te geuren. Na het avondeten gaan we naar de huiskamer. Daar staat een kerstboom uit het bos. De kachel is voor die gelegenheid aangestoken. Het dochtertje wordt naar binnen gedragen. Als ze de lichtjes in de kerstboom ziet, doet ze spontaan haar eerste stapjes! "Mooi! Hebben!" Een historisch moment voor het gezin. We zingen kerstliedjes, en vertellen elkaar onze verhalen. Ineens wordt er aan de deur gebeld. We horen zingen. Engelen? Jozef en Eva kijken elkaar begrijpend aan. "Kom mee, kijken". De engelen zijn drie-vier zigeunerkinderen, tussen de 8 en 12 jaar, met een paar lampions. Snel zingen ze voor ons "Stille nacht", houden hun hand op voor geld of een pakje, en gaan weer verder. Kantálni, noemen ze dat. Kerstzingen aan de deur. Het is Kerstavond.

Om 10 uur gaan we naar bed. Het gezin met vier kinderen slaapt in de woonkeuken. 's Winters is dat het enige verwarmde vertrek. Wij slapen als gasten in het bed van Jozef en Eva. Ook daar is voor ons de kachel even aan geweest, om de ergste kou te verdrijven. De volgende morgen, Eerste Kerstdag, blijven we lekker lang liggen. Jozef staat vroeg op, maakt in de keuken het fornuis aan, en bereidt zich verder voor. Om half tien wordt de klok geluid, om kwart voor tien weer, en om vijf voor tien nog eens. Zal het koud zijn in de kerk? We vermoeden van wel. Hopelijk is de kachel daar aan; en als gastpredikers mogen we vooraan zitten, bij de kachel. Maar die blijkt niét te branden. "Heeft geen zin", zegt Jozef, "de warmte gaat direct door het dak naar buiten". Als de dienst voorbij is, zijn we versteend van de kou. Het is in de kerk 8 graden onder nul.

Eerste Kerstdag

's Middags ben ik aan de beurt. Het lijkt Jozef leuk om de eerste preek van mijn leven voor een gemeente - en dat in de rimboe van Roemenië - voor mij op de band op te nemen. We kleden ons extra warm aan. Een net zwart pak, een coltrui eronder, dikke sjaal om, overjas aan, dikke toga eroverheen. Als de dienst is begonnen, is het buiten al donker. Door het dak heen zie ik vanaf de kansel de sterren flonkeren. Inderdaad, hier heeft stoken geen zin.

Elk woord, elke zin die ik spreek, zie ik als een wolkje de kerk indrijven. Maar hopen dat de kerkgangers het in zich opnemen. M'n adem bevriest op mijn snor. M'n handen worden kouder en kouder. Bijna kan ik niet meer de bladzijden van het preekschriftje omslaan; het kost extra tijd en moeite.

Na de dienst nemen we de bandrecorder mee, om de preek af te luisteren. We horen wat gejank en wat gebrom. Het ding is bevroren geweest, en heeft niet of nauwelijks gedraaid. De opnames zijn mislukt. Jammer. Maar de herinneringen blijven.

Tweede Kerstdag

Op Tweede Kerstdag houdt Ida 's morgens de preek. Na de dienst gaan we naar het volgende dorp, de heuvels in. Daar houdt de weg op. We gaan lopen, want rijden met auto of paard en wagen kan niet, vanwege de sneeuw en de gladheid. Bovendien blijf je zo lekker warm. We komen langs een oude, primitieve smederij, waar op deze dag alweer gewerkt wordt. Allemaal handwerk. De geur van het beslaan van paarden, van het schroeien van het hoefijzer in het hoornbeen ruik je nog. Met blaasbalgen wordt het vuur roodgloeiend gemaakt. Met zware voorhamers wordt het ijzer op het aambeeld bewerkt. We gaan verder.

De predikant ontvangt ons hartelijk. We krijgen een kleine rondleiding. In de kerkenraadskamer staat een brandkast. Die gaat open. Eeuwenoude documenten komen tevoorschijn. Plus een prachtige vergulde, zilveren gotische kelk: de avondmaalsbeker. Een kostbaarheid, ingelegd met allerlei edelstenen. Heel vroeger, in de middeleeuwen, moet dit een rijke gemeente zijn geweest. De dominee vertelt dat gisteren een zigeuner na het Avondmaal bij hem kwam. "Ik wil die beker graag kopen; ik geef er goed geld voor, contant". "Dat kan niet", zegt de dominee, "dit is kerkelijk bezit; dit kan ik nooit verkopen". "Ja, maar het is voor de dochter van de vajda (zigeunerkoning) die gaat trouwen. Ik bied u 400.000 Lei". Een rugzak gaat open, en het geld wordt op tafel gelegd. "Ik heb u toch al gezegd dat dit niet te koop is?" - antwoordt de dominee. "O, u vindt het niet genoeg? Hier dan!" Er wordt nog 300.000 Lei bijgelegd. In heel z'n leven heeft die collega nog nooit zoveel geld gezien: 700.000 Lei, te vergelijken met 70.000 gulden. Maar de koop gaat niet door. De zigeuner druipt boos af. De dominee besluit om z'n hond met hok en al de komende weken bij de kerkenraadskamer neer te zetten; je weet maar nooit.

Na het middageten wandelen we weer terug. Om 7 uur moeten we een voordracht houden in de kerk over het leven in Nederland. Onderweg bespreken we, hoe we dat aan zullen pakken. Ida zal vooral iets vertellen over de plaats van vrouwen in kerk en samenleving. Als we terugkomen in het dorp, is het al kwart over zeven. "Te laat!", denk ik, en ik zeg het tegen Jozef. "Rustig maar", zegt hij, "de mensen leven hier niet met klok en horloge. Als de kerkklok luidt, weten ze dat de dienst over een half uur begint. Dan maken ze zich pas klaar om te gaan". We gaan even langs de koster; die gaat naar de toren om te luiden. Wij nog even naar huis; en om kwart voor acht begint de avondbijeenkomst. Een lied, een kort gebed. Dan wij aan het woord. En we vertellen, van alles. Daarna worden er vragen gesteld. Of in Nederland inderdaad het gras altijd groen is. En: hoe wonen en hoe leven de mensen? Wat voor kleren dragen ze? Hoe is het weer in Holland, het klimaat? En over hoeveel zeeën en door hoeveel landen bent u gekomen om hier te kunnen zijn? Iedereen geniet, en wij niet het minst! De mensen mogen nog voorkeurliederen opgeven. We zingen het hele advents- en kerstrepertoire. Heerlijk, zo samen verbonden te zijn!

Op reis

's Avonds in de pastorie bespreken we onze verdere reisplannen. In de kerk vertelden mensen dat de bus van de weg is afgegleden, en dus morgen niet rijdt. Moeten we gaan lopen? Dat kost drie uur. Wie rijdt er wel? Op dat moment horen we een auto. "De ziekenwagen", zegt Eva. "Even vragen hoe laat die morgen weer teruggaat" - en weg is ze. Aan een modderig weggetje achter de pastorie staat een kleine kraamkliniek, met zes bedden. Af en toe komt er een ziekenwagen mensen halen of brengen. En ze heeft goed bericht: "Morgenochtend om 6 uur kunnen jullie meerijden, naar Keresztur". Om 11 uur naar bed, om 5 uur weer op. Derde Kerstdag.

In het pikkedonker (het is nieuwe maan) gaan we naar het dorpsplein bij de kerk. Daar staat de ambulance. Het blijkt een simpel bestelbusje te zijn, met aan weerskanten tegen de wand twee zitranden. In het midden kan er een brancard ingeschoven worden. Er kunnen in principe 6 mensen mee, achterin. Maar er staan er vijftien te wachten op deze lift. En aangezien je niemand laat staan, rijden we een paar minuten later als sardines in blik het dorp uit. Het is spekglad, merken we af en toe. Het gaat heel langzaam. Het wordt warm en benauwd in dat hok. Om 7 uur zijn we in de grote plaats bij de bushalte. Als we informeren of de bus komt, en hoe laat, haalt men de schouders op. "Misschien komt ie, misschien ook niet". Om beurten wandelen we een stuk. De ander blijft bij de bagage, al stampvoetend en handenwrijvend. Als om 8 uur de bus er nog niet is, komen we op het idee om te gaan liften. Veel verkeer is er niet, maar je weet maar nooit. Maar helaas: alle auto's zitten al vol met andere lifters.

Dan komt er een huifkar aan. Zigeuners? We maken een stopgebaar. De wagen stopt; het paard dampt aan alle kanten. Er ligt een deken overheen. We vertellen waar we heen willen, en kunnen een stuk meerijden. De voerman vertelt dat hij een Székler-hongaar is, en in hout handelt: planken, en brandhout voor de kachel. Nu is hij leeg, en op weg naar huis. In de wagen ligt nog wat hooi, voor het paard. Het is niet veel meer, jammer. Zo liggen Ida en ik op de dunne laag hooi, op de planken vloer van de huifkar. We kijken over de bok naar voren, en praten met de voerman. Na een half uur springen we van de wagen, groeten hem, wrijven onze pijnlijke ledematen, en steken over. We slaan een zijweg in, in noordelijke richting. Het is inmiddels helemaal licht; kwart voor negen.

Er is geen verkeer; het is helemaal stil op de weg, die langs een riviertje loopt. Het enige dat je hoort, is het knerpen van de drooggevroren sneeuw onder onze schoenen en laarzen. De sneeuw schittert en twinkelt, de lucht is helder en prikkelend. We horen die typische wintergeluiden wanneer het vriest dat het kraakt: een vlucht wilde ganzen, bonkerend kruiend ijs, kristalheldere ijsgeluiden. Ergens blaft een hond. Een haan laat zich horen voor hij op een kip treedt. Stevig stappen we door. Als de weg de rivier kruist, blijven we even op de brug staan kijken naar het ijs, dat hoog tegen de pijlers opschuift. Wat een krachten zijn daar aan het werk!

Na een kwartier komt de zon over de heuvelrand naast ons; heerlijk! Wat is het toch fantastisch, dat heldere vriesweer in een ongerept winterlandschap, waar het volkomen stil is. We komen in het eerste dorp, Rugonfalva. In het huis in de bocht van de weg is de rector van het theologisch instituut geboren. Als we er langs lopen, wordt er geroepen: dat is z'n kleinzoon, die ook theologie studeert; hij heeft ons gezien. We moeten even binnen komen. Daarna loopt hij met ons mee, om de weg te wijzen. Het is niet zo nodig, want er is maar één weg; maar het is wel gezellig.

Om kwart voor tien zijn we dan in Siménfalva, waar Anti, een studiegenoot, vanmorgen (Derde Kerstdag) zal voorgaan. Bij de kerk is nog weinig te zien, - alleen de koster, die de tweede keer luidt. Bij de pastorie vinden we Anti. Hij neemt waar voor de predikant, die ziek is. Dat wil zeggen: hij is alcoholist, en kan geen dienst meer doen. We maken de kerkdienst mee. De psalmen van Genève worden hier nog op hele noten gezongen, in tegenstelling tot de stad.

Na afloop van de dienst laat hij ons één van zijn wapenfeiten zien: uit kerken uit de regio heeft hij alle kapotte en incomplete gezangboeken gevraagd en gekregen; daarvan heeft hij bij een boekbindertje weer 32 bruikbare exemplaren laten maken - en dat in een land, waar productie en/of verspreiding van religieuze literatuur ten strengste is verboden.... Hij is er heel trots op. Daarna troont hij ons mee naar het huis van een man van rond de 35. Die woont alleen; er staan opvallend veel boeken langs de wanden. Als hobby blijkt hij geschiedenis te hebben - ook al een verdachte, staatsvijandige bezigheid - vooral als je meer in huis hebt dan de officiële roemeense geschiedenisboeken..... We blijven daar eten; de zuster van de man is gekomen om te koken. Nu kan de historicus eindelijk eens zijn kennis etaleren. Wij hoeven niets te ondernemen om het gesprek gaande te houden, en: het is nog echt boeiend ook! Ook wel vermoeiend, trouwens.

Arrenslee; wolven

Na de maaltijd lopen we naar een boerenwoning. Als we achter het huis zijn, staat daar een paard met daarachter..... een arrenslee! Ons hart begint sneller te kloppen. Zouden we een tochtje gaan maken? "Zeg Anti, wat is hiervan de bedoeling?" Zijn antwoord: "We moeten nog naar een gehucht in de buurt, voor de middagdienst. En de arrenslee is daarvoor het meest bruikbaar: 's winters over de sneeuw, en in voor- en najaar over de vette bagger. Met wagens begin je hier niks, behalve als het droog weer is in de zomer".

Voor we vertrekken drinken we nog warme thee. Uit het huis worden dekens aangedragen, en wat kleine kussentjes. De voerman en de ouderling gaan op de bok, de dominee en nog iemand (de cantor, denk ik) tegenover ons, en wij vorstelijk op de beklede bank. We draperen de dekens om ons heen en hup.... met een schok komt de zaak is beweging. En het gaat fantastisch! De sneeuw is dik en stevig, ideaal voor een slee. We gaan het dorp uit, langs een weg met kale populieren. Langzaam gaan we een heuvel op, of beter nog een glooiing in het landschap. Dan weer wat naar beneden, en weer omhoog. We zien nu nergens meer aan, dat we ons op een weg bevinden. De voerman kent de streek op z'n duimpje. Hier en daar zijn wat bosjes hakhout. Wat verderop de heuvels en de bossen. We zijn stil, en luisteren naar de paardendraf, naar het getinkel van de kleine belletjes die de stilte onderstrepen. De slee zelf maakt geen geluid, maar glijdt haast onmerkbaar voort. De voerman klakt af en toe met zijn tong, en zwaait wat met z'n zweep.

Ineens houdt hij in. Het paard is wat zenuwachtig. "Wat is er?" vraagt de dominee. "Moet je kijken, daar verderop!" We zien in de sneeuw, recht voor ons uit, een donkere stip. "Wat is dat?" vragen we. Er wordt een afwerend gebaar gemaakt. "Ssssst!" De slee stopt. Iedereen tuurt in de verte, om te kijken. "Waarschijnlijk een wolf", zegt Anti, de dominee. We rillen even, hoewel we ons in de slee best warm en veilig voelen.

Wij hebben niet zoveel ervaring met wolven, ook niet met vossen. En dat maakt onzeker. Langzaam gaat de arrenslee verder. Iedereen is zeer op z'n hoede. Als we op het kritieke punt zijn aangekomen, is het beest allang verdwenen. Daarna komen de verhalen los: dat hier 's winters wel vaker wolven worden gezien; dat acht jaar geleden een kind door een wolf is verscheurd, en dat ze met het hele dorp anderhalf jaar hebben geprobeerd die wolf te schieten. Het was een ouwe solitair, kennelijk met veel ervaring. Enorm groot, zo bleek toen ze hem geschoten hadden. Dat was in februari, aan het eind van de winter. Toen waagde hij zich, door honger gedreven, te dicht bij het dorp. De mensen wisten dat hij een keer zou komen. Toen hebben ze hem geschoten, en op het dorpsplein aan een grote paal opgeknoopt. Daar heeft hij toen een poos gehangen. Dorpsvijand nummer één, die met vereende krachten was uitgeschakeld.

Dorp zonder stroom

Als we weer over een heuvelrug komen, zien we rook omhoog kringelen uit een paar huizen. We schatten dat er zo'n 25-30 huizen staan, plus een klein kerkje. We dalen af, bonkeren door het beekje heen, en staan voor de kerk. Kerkje, moet ik blijven zeggen, want het is echt klein. Niet groter dan een evangelisatiegebouwtje, maar wel met een toren, en wit geschilderd. We worden welkom geheten door twee-drie kerkenraadsleden, die al op wacht stonden. De koster krijgt een sein, dat de klok geluid kan worden. In de toren hangt een grote bel, of een miniklok. Maar voldoende voor dat gehucht. Onder de toren door komen we binnen. Er is nog niemand; wel branden aan de wanden de petroleumlampen al. Dat is goed te ruiken. De witte muur boven de lampen is zwartgeblakerd. In het dorp is nog geen elektriciteit aangelegd.

In het kerkje is het niet eens zo koud, valt ons op. Het gebouw is nog niet zo oud, pas een jaar of veertig, en goed winddicht. Dat is hier belangrijk. Verder is de ruimte klein en laag, zodat het er gauw warm is. Een orgel zien we niet, ook geen harmonium. Een kansel is er altijd, ook als dat absoluut niet nodig is. Het is toch echt een calvinistische preekkerk, en ook een echte domineeskerk. We proberen even de banken - niet om uit te houden! Echte antislaapbanken!

Een half uur later is iedereen er, de dienst begint. Er zijn lange standaardgebeden; er wordt langzaam en slepend gezongen. We zouden er al aan gewend moeten zijn, maar we kúnnen er niet aan wennen. We weten dat het bij dit levensritme hoort. En dat is niet het onze. Wij willen graag een beetje opschieten. Verder zingt iedereen ook zo hard als ie kan. En dat is heel hard. Niemand luistert naar de ander, dus gaat het soms nog vals ook. Steun van een harmonium is er ook niet; maar dat is soms wel eens meer te verkiezen, dan MET een harmonium....

De preek gaat erover, dat het kind Jezus niet geboren is voor de kerk, maar voor de hele wereld. Tot heil, tot behoud, tot zegen. Amen. We zingen, er wordt gebeden. De zegen. Daarna worden wij aan de gemeente voorgesteld, en houden ons Holland-verhaal. De mensen blijken allemaal Reuter Mihály te kennen. Michiel de Ruyter, dus. En Holland, - dat spreekt tot hun verbeelding. Daar hebben ze op school van gehoord, vroeger. En op catechisatie. Er staat een wat oudere vrouw op, en spreekt ons in redelijk Nederlands aan: "Toen ik zes jaar was, was ik een jaar in Nederland, om te eten". Na de Eerste Wereldoorlog kwamen veel Hongaarse kinderen hierheen, om bijgevoed te worden, om aan te sterken. Zij ook. Met tranen in de ogen valt ze ons om de hals. Dat ze dat nog mee mag maken.... We moeten en zullen mee naar haar huis; maar het kan niet. We moeten zo in het donker terug, en het zou gevaarlijk kunnen worden. Als we afscheid nemen, vertellen Ida en ik hoe ontroerend we het vinden om ook hier, in de ontoegankelijke binnenlanden van Roemenië, zusters en broeders in Christus aan te treffen. Je herkent elkaar, je bent bij elkaar thuis, ook al zijn er wat dingen anders. En we weten heel zeker dat dit soort ervaringen van kerk-zijn over alle grenzen heen ons leven verder zal bepalen.

Als de arrenslee met ons wegrijdt het duister in, wordt het klokje nog eens extra geluid. Ze zwaaien nog, met twee olielampen. Dan verdwijnt het dorpje achter de heuvel.

Klaas Eldering

Geen opmerkingen: