Kort bezoek aan Roemenië, augustus 1988
Tegen half tien zijn wij aan de beurt. We zijn toeristen, die naar thermaalbaden gaan in de buurt van Arad, in Moneasa en bij Oradea. Onze bagage wordt in drie minuten op de tafels bekeken. Niet interessant. Pak maar weer in. Geen invoerrechten. Na een kwartier krijgen we de paspoorten met visa. Half tien rijden we Roemenië in. Negen uur gewacht, in totaal (één uur tijdsverschil aan de grens moet je aftrekken). Een nieuw record. Het is nog ruim een uur rijden naar onze vriend. Z’n kerkdienst van 10 uur halen we sowieso niet meer. We besluiten langs de weg een half uurtje te pitten, onder de schaduw van een boom.
Hij neemt me mee de heuvel op, over een weg langs de rand van het bos. Hij vertelt dat hij een plan heeft uitgedacht om actie te voeren tegen het ‘dorpenplan’ van Ceausescu. Met dat plan reist hij door Roemenië langs collega’s, om tot een gecoördineerd kerkelijk protest te komen op de septembervergadering van de dekenaten. Ook Tökés László uit Timisoara doet mee. Die is de enige, die nog wel eens spontaan bij János en Baba op bezoek komt om hen te bemoedigen. De vier actiepunten zijn: de kerken moeten eisen dat kerkgebouwen van waarde worden bewaard; voor andere kerken die worden afgebroken, moet herbouw worden toegestaan; de kerk moet de geloofsgemeenschap hoe dan ook bijeenhouden; de kerkvergaderingen moeten de plannen van Ceausescu tegenspreken en ertegen protesteren op de septembervergadering. Verder vertelt hij dat er bij de Letterenfaculteit (Hongaars) van de Universiteit van Canberra (Australië) een prachtige videoband is over de dorpen; die is ook verkrijgbaar bij J. Tolnai, Buschingstrasse 19, 8080 München. Deze gegevens onthoud ik, en schrijf ze later op een minipapiertje dat ik in de hak van m’n schoen mee het land uitneem.
De nacht doorgebracht in een juweel van een nieuw badhotel. De hal compleet van marmer. Omgeving: sprookjesachtig mooi. Prikkelende, zuivere lucht; Overal bronnen en beken. Stilte. Zonneschijn. Een wereld, een land, een leven zonder problemen denk je dan. Dorpsvrouwen gezellig kletsend achter marktkramen om hun paar appeltjes, paprika’s, eieren te verkopen. Uit openstaande vensters klinkt muziek.
Dan een gesprek met Béla; die vertelt dat hij een auto (Aro diesel) heeft gekregen uit het Westen (nl. van het Werelddiaconaat van de NH/Geref. Kerk) om zijn dorp uit het isolement te halen. En hoe hij ermee om wil gaan, om niet met de auto betrokken te raken in allerlei handel en business. Daarom heeft hij de trekhaak er alvast maar afgeschroefd. De auto is vooral bedoeld om zieken en gestorvenen te vervoeren, en ‘s winters met elkaar uit de stad (
Dan telefoneren we naar ons volgend adres. Dat had de man (Kozma József) gevraagd, toen we hem in Boedapest ontmoetten. Ze wilden graag weten hoe laat we komen, dan kan hij thuis zijn, en z’n vrouw (Maria) ook. Na het telefoontje nog een gesprek met Emi néni. Houdt zij het vol? Hoe stelt zij zich de toekomst voor als de schoondochter en kleinzoon op korte termijn zouden vertrekken? Of over vijf of zeven jaar? Gaat ze mee? Wil ze mee? Wil zoonlief dat? Of blijft ze hier bij haar andere zoon (Béla), die predikant is? Ze vertelt dat Gheta haar gevraagd heeft dan mee te gaan. “Dat is goed voor m’n zoon, voor m’n kleinzoontje en voor haar”. Ze ziet een taak voor zich weggelegd, waarvoor ze zich een groot offer zal moeten getroosten: haar geboorteland en geboortestad verlaten. Haar cultuur en geschiedenis, waarmee zij en haar familie zozeer zijn verweven. We vragen of het eventuele meegaan naar het Westen misschien ook een stukje eigenbelang zou kunnen zijn, voor haarzelf. Die vraag overvalt haar. Of ze nu betrapt kijkt of boos - ze wordt in ieder geval rood - is me niet duidelijk. Als we afscheid nemen, vraagt ze of we alsjeblieft weer terugkomen, en of we ons in willen zetten voor haar zoon, die in Wenen zit.
Vierde ontmoeting
We rijden naar ons volgende adres: József en Mária Kozma in Érmihályfalva (Valea lui Mihai), zo’n
Ethiek van het jatten
József (33) is productieleider in de conservenfabriek om de hoek. Hij komt spoedig thuis en brengt ‘wat’ fruit mee uit de fabriek. “Gaat dat zo makkelijk?” vragen we. Geen enkel probleem, dus. “Maar wanneer geeft zoiets dan wèl moeilijkheden?” “Kijk”, zegt hij, “je moet je houden aan de ethiek van het jatten. Die is als volgt: er is een stilzwijgende afspraak - en die geldt overal, in alle bedrijven - dat je van de fabriek mee mag nemen wat je nodig hebt voor het dagelijks levensonderhoud. Dat geldt ook voor spijkers, bouwmaterialen, conserven, potten en pannen - net waar je werkt. Maar wie méér meeneemt dan wat hij voor zichzelf en zijn gezin en zijn familie nodig heeft, dié is bezig met diefstal en gaat een keer voor de bijl. Zo zit dat dus”. Z’n vrouw komt tegen twaalven thuis en gaat direct bezig om de broodmaaltijd - mèt soep, natuurlijk - klaar te maken.
Na het middageten vertelt ze over haar werk in de kliniek, als kinderarts. Ze wil zich graag verder gaan specialiseren. Daarvoor moet je je inschrijven voor een specialistencursus. Daaraan kun je alleen beginnen als je nog onder de 35 jaar bent. De afgelopen acht jaar is zo’n cursus gewoon niet gehouden. Daardoor hebben velen de boot gemist. Zij nog net niet definitief, want in september start er nu eindelijk wel een cursus. En pas volgend jaar wordt ze 35. Op haar werk merkt ze dat ze door een Roemeens artsenechtpaar dat de leiding heeft, genegeerd en ook verdacht gemaakt wordt. Ze is ervan overtuigd dat ze er langzaam uitgewerkt wordt, om vervangen te worden door een etnische Roemeen(se). Ze heeft al eerder meegemaakt dat ze ergens - ondanks haar zeer goede cijfers - werd afgewezen. Via-via kreeg ze dan te horen dat dat gebeurde omdat ze Hongaarse is. Dat doet erg pijn.
Een verhoor; afgeluisterd
Terwijl we zitten te praten, wordt József opgebeld. Hij moet met spoed naar de fabriek; er zou iets mis zijn. Als hij ruim een uur later terugkomt, is hij lijkbleek en zeer gespannen. Hij praat met z’n vader. Die komt later naar ons toe en vertelt dat hij bij de Securitate (geheime dienst) was ontboden. Die waren ons vanuit Oradea gevolgd. Ze wisten ook onze namen. “Wie zijn die lui?” hadden ze gevraagd. “Waarvan ken je ze? Wat komen ze doen? Wat krijg je van ze? Wat geef je ze?” - dat waren de vragen geweest. Ze hadden met zware represailles gedreigd, als hij het ons zou vertellen. Dus vertelde hij het z’n vader, en die weer aan ons. Maar: wat nu te doen? Hoe weten ze het eigenlijk? Door het telefoontje uit Oradea, wordt ons duidelijk. Nu voelen we iets - zij het nog maar beperkt - van de spanning waar deze mensen in leven.
Door dit signaal wordt ons in ieder geval duidelijk, dat we heel precies in de gaten worden gehouden. Volgens ons betekent dat dus ook: strenge controle straks bij de uitreis. Niks meenemen dus. Wat we verzameld hebben, moeten we wegdoen. Alleen twee kindertekeningen voor m’n jarige dochter laat ik in m’n schoudertasje zitten. Hebben ze tenminste iets om naar te kijken, denk ik dan.
Onder het avondeten is het nogal stil aan tafel. Ten afscheid leest de vader (de dominee) Psalm 133 met ons, en Psalm 91. Over hoe goed en hoe lieflijk het is, als zusters en broeders tezamen zijn. En: Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden, dat zij u behoeden op al uw wegen. We worden uitgezwaaid, tot we helemaal uit het zicht zijn.
Twijfel
We voelen ons niet zo lekker. Zullen we nog wel bij die andere predikant langsgaan? We hebben het vanmorgen op de heenreis natuurlijk wel afgesproken. Als je ineens niet op komt dagen, voelt hij zich ook in de steek gelaten. Maar misschien krijgt hij ook last, als we wel langs gaan. Wat is belangrijker, wat moet de overhand hebben? Angst? Vriendschap? We besluiten het laatste te kiezen. Ondertussen betrekt de lucht; de wolken zien er vreemd uit. Het is drukkend buiten. Of ligt dat aan onze gespannenheid? De lucht draait en wentelt; de wolken zijn zwart aan de horizon, en komen deze kant op. Op de grond is het nu ineens windstil geworden - als voor de storm.
Vijfde ontmoeting
Als we aankomen bij het huis van de vrouwelijke kurator (president-kerkvoogd), waar we afgesproken hebben, zwaait de poort direct open; we rijden naar binnen en achter ons gaat alles dicht en op slot. Het is bijna donker geworden, al om half negen. Uit het huis kun je in de verte de wachttorens zien, aan de grens met Hongarije. We zien lichtflitsen; er is onweer op komst.
Albi Béla vertelt dat ze in de vier jaar geleden nieuw gebouwde kerk (die ik met Ida al vaker bezocht) nu eindelijk ook banken, kansel, doophek en avondmaalstafel hebben geplaatst. Met eigen geld van gemeente en bisdom. Zonder hulp uit het buitenland, wat overigens wel aangeboden was. Apetrots, zijn ze ! “Allemaal háár werk”, zegt de dominee, wijzend op de dame-kerkvoogd. “Onzin”, zegt ze, “dat hebben we met elkaar gedaan”.
Mishandeling
Aan tafel - met weer een bescheiden avondeten - komen de verhalen los. Dat er de laatste weken zo ontzettend veel soldaten langs de grens worden gestationeerd. Ze zien ze door het dorp komen. Afgelopen nacht zijn er twee vluchtelingen neergeschoten, en is er een groep van 40 opgepakt. “En wat gebeurt er dan met hen?” vragen we. “Die gaan mee, naar het bureau, en worden daar kapotgeslagen, met gummiknuppels. Van buiten zie je dan betrekkelijk weinig aan ze; van binnen zijn ze beurs en een en al bloed. Hun gezondheid komt nóóit meer goed, begrijp je?! Dat is de opzet ook! Je hebt geluk als je in het ziekenhuis terechtkomt. Dan ben je even uit hun handen. Je verliest je baan; je betaalt sowieso een enorme boete. Je gaat de bak in. Je wordt als dwangarbeider tewerkgesteld. En daar ga je dan kapot. In de vijftiger jaren is het Donaukanaal gegraven, met hulp van dwangarbeiders. Is het toevallig dat juist nu opnieuw een kanaal wordt gegraven van Boekarest naar de Donau? We hebben gehoord dat er arbeiderskampen zijn aangelegd met prikkeldraad er omheen. Boven de ingang staat in het Roemeens zoiets als ‘Arbeit macht frei’. Dat is voor wie probeerde te vluchten. En voor ons, de Hongaren. Weet je wat we ook gehoord hebben? Dat vluchtelingen die gepakt zijn .... dat ze meegenomen worden naar een politiebureau .... en dat ze (kijkt omhoog naar het plafond, zucht diep) .... dat ze op de binnenplaats moeten gaan liggen .... en dan gòdver rijden ze er met motoren overheen tot ze kapòt zijn!” Tranen. Vuisten worden machteloos van woede op tafel geslagen. “En niemand doet iets! Amerika niet, Rusland niet, Duitsland niet, niemand! En wij zijn het volgende dorp dat opgeruimd gaat worden; te dicht bij de grens. Maar we hebben de zeisen en hooivorken klaar staan. Dat kùnnen ze toch niet doen? De huizen afnemen die we zelf hebben gebouwd, huizen waar we generaties lang in hebben gewoond?! We weten niets. Als we ernaar informeren, zeggen ze: nee, jullie dorp blijft. Dat was in de vijftiger jaren ook zo, met de collectivisering: nee, jullie dorp niet. Maar mooi dat we wèl aangepakt werden. Ze zeggen van alles, maar we geloven het niet. Wat moeten we doen? Op een dag staan de bulldozers hier in de straat. En dan? Waar moeten we naar toe? Wat hebben we eigenlijk misdaan? Dat we Hongaar zijn?...” Snikken. Stilte. Het regent. De storm is opgestoken, de wind rukt aan het huis. Dan valt het licht uit, net als de man binnenkomt en we kennisgemaakt hebben. Hij mag met z’n trekker langs de grens het bloed op de akker onderploegen. Over de grens heen hoort hij van Hongaarse soldaten aan de andere kant (of van grenspatrouilles), wat er in de nacht is gebeurd. Hij vertelt dat ze in huis ‘s nachts soms wakker liggen van het schieten aan de grens. Op onschuldige mensen, die onbewapend zijn. Soms worden de vluchtelingen verraden in het laatste dorp, waar ze doorheen of langs komen. Door Roemenen, denken ze. Of door Hongaren, die ook verklikkers zijn en ervoor betaald worden of voorrechten krijgen.
“En die dorpen slopen voor landbouwgrond? Ach meneer, u kunt toch zelf wel zien hoe ontzettend veel goed en vruchtbaar land er braak ligt! Geen machines om het te bewerken. Waanzin. Dwaasheid! Het gaat erom een cultuur te vernietigen, en niks anders. Bij Boekarest zijn al dorpen opgeruimd. En bij Timisoara (Temesvár) zijn ze bezig. Er zijn al doden bij gevallen. Eerst sturen ze 40-50 politiemannen erheen, om de boel te ontruimen. De boeren met hun vee gaan naar de nieuwe flats. Beneden, aan de voet van de flat, is een gezamenlijke WC. Als men vindt dat iedereen uit het dorp weg kan zijn, gaan de bulldozers er doorheen. Ik hoorde van een oude boerin en boer, die in hun huis zijn gebleven - dood”.
Verhalen bij kaarslicht
In de storm - het hagelt ook - lopen we even naar de kerk, even kijken. Het interieur is echt schitterend, een bezienswaardigheid. Blank gelakt eiken, heel zwaar en massief. Hongaarse volksmotieven: tulpen, grafpalen, bloemen. Zó goed gedaan, dat het niet kitscherig is. Pràchtig! De trots van het dorp. Een toeristische attractie; en de banken zitten nog goed ook. Bij het harmonium zingen we een psalm - want ze zingen dezelfde melodieën van Genève als wij. Dat verbindt heel sterk. Zal dit over twee jaar verdwenen zijn? Deze kerk, dit interieur, maar ook: deze mensen? Deze gemeente? Onvoorstelbaar. Onverteerbaar.
Samen sterker
Terug in huis krijgen we nog een beker warme melk. We praten nog weer over de aanstaande ontruiming van het dorp. We vragen of ze daar ook in de kerkenraad over hebben gesproken. En hoe ze zich de toekomst voorstellen. En of ze elkaar daarbij kunnen helpen. “Nee”, zeggen ze, “niemand spreekt hierover. Iedereen is bang en verdrietig en boos. Maar als erover praat, word je misschien aangegeven”. Onze vraag: “Zou je niet juist in de gemeente deze dingen uit moeten spreken tegenover elkaar? Deze pijn sámen dragen, dit verdriet delen, samen bidden, zingen of janken? Nu voelt iedereen zich volstrekt hulpeloos en alleen gelaten. Juist pijn en lijden kan je als gemeente geweldig samenbinden, als je het tenminste déélt met elkaar. Hierover kun je en màg je in de gemeente toch niet zwijgen?” De dominee ziet het niet zitten. De vrouwelijke kerkvoogd kennelijk wel. Die is niet bang. Ze wil het wel in de kerkenraad ter sprake brengen. We zijn benieuwd, wat onze ontmoeting uitwerkt!
Het is inmiddels tien uur. We stappen op. Als we afscheid nemen, bidden we staande in een kring en hand in hand het Onze Vader. Tot ziens, misschien tot ziens.
Als we de weg opdraaien, staat er vijftig meter terug een auto te wachten. Zit er nou wel of niet iemand in? Het is aardedonker. Het is kil geworden. De weg ligt bezaaid met takken en bladeren. Bomen zijn afgeknapt. We moeten slalom rijden tussen takken en bomen door, op de weg. Een dak van een huis staat op z’n kant tegen een boom langs de weg. Sommige bomen zijn helemaal rondgedraaid en afgebroken. Eén gigantische chaos. Arm Roemenië. Op onze hotelkamer gaan we in stilte slapen.
Grens
De volgende morgen naar de grens. We zijn er om kwart voor negen. Tegen half tien zijn we aan de beurt. “Alles uitpakken alstublieft”. We kennen het ritueel. De auto wordt beklopt en betast, wat vroeger altijd bij de inreis gebeurde. Men is nu kennelijk meer benauwd voor wat het land uitgaat, dan voor wat het land inkomt. Typerend! Ze zoeken onder de vloerbedekking. Het handschoenenkastje wordt leeggehaald. De ruimte voor het reservewiel moet open, en wordt onderzocht. De zonneklep wordt bevoeld. Dan volgt de bagage. Ze zien huisgemaakte bramensap. Potten met aubergine-pasta, zelfgemaakt. Ze weten dus dat we bij privépersonen zijn geweest. In mijn tasje de twee kindertekeningen, in een envelop. “Dat zijn brieven hè?!” Nee dus. “Maakt u ze maar open”. “Kijk maar, het zijn kindertekeningen, voor m’n dochter die vorige week 9 jaar is geworden, echt waar”. Maar zo gemakkelijk gaat het niet. De tekeningen gaan mee naar binnen, voor onderzoek. Onder een uv-lamp, zeker. Een kerel komt naar buiten. “U heeft vrienden hier, zeker?” Tja, dat valt niet te ontkennen. Gezien de bramensap, de potten met spul, de kindertekeningen. En ze hebben ons toch ook gevolgd en afgeluisterd? “Ja, vrienden”. “Schrijft u hier z’n naam maar op”. Sodeju, wat nu? Omdat ik weet op welke adressen ze ons gevolgd en afgeluisterd hebben, schrijf ik dat maar op. Dat wisten ze toch al, denk ik. Wat stom dat we daar geen beleidslijn voor hebben afgesproken! Wat voel ik me nou een verrader, terwijl ze het toch ook wel weten..... Zo zeurt dat maar door je hoofd.
Goed, ik weet dat Béla (de dominee met de Aro-diesel) al vaak genoeg met dit bijltje heeft gehakt. Hij heeft zich al zo vaak voor de Securitate moeten verantwoorden wegens zijn vriendschap met ons. En ik, die niks te vrezen heb, geef zèlf zijn adres?! Daarna moet ik mee naar een hokje, en word daar gefouilleerd. Correct, maar grondig. Als ik naar de kindertekeningen vraag, wordt mij gezegd: “Die stuurt je vriend wel op, met de post”.
Verdomme, denk ik later, waarom heb ik niet de naam van een of andere Ion Popescu opgegeven, aan de Strada Republicii in een of ander plaatsje? het blijft me achtervolgen. Ik weet dat dat zo zal blijven, tot ik hem weer een keer spreek en ik hoor, of het gevolgen heeft gehad.
Hongarije
Als we om 22 uur Hongarije inrijden, voel ik me misselijk. Van mezelf? Ik ben ook bekaf. Door alle spanningen, alle lasten, alle verhalen, door alles wat we gezien en gehoord en zelf meegemaakt hebben. Door Hongarije heen liggen de wegen ook bezaaid met takken en bomen. Een verschrikkelijke storm heeft ook hier huisgehouden, met orkaankracht. Snelheden tot
Klaas Eldering en Janneke Krijger
Geen opmerkingen:
Een reactie posten