8 april 2007

Opstanding: kletspraat

Opstanding? Kletspraat, zeggen de apostelen (Lucas 24,1-11). En wie zijn wij, om dan die vrouwen wèl te geloven? Kletspraat, zegt de wereld om ons heen. Want hoe weet je dat? waaraan zie je dat dan? Wat hebben die vrouwen gezien? Niets. Niets hebben ze gezien.

Ze hebben gezien wat er niét was: de steen voor de opening van het graf. Die was er niet; die was weggerold. Ook het dode lichaam van Jezus hebben ze niét gezien. Ook dat was weg. Wel heel verwarrend, eigenlijk. Ze raken ervan van streek. Wat nu?

Ze gingen toch naar het graf om zijn dode lichaam te zalven? Ze gingen toch om de dood te bezegelen en te treuren bij het graf? Wij zouden toch niet anders doen? Als we een geliefde verliezen, dan doe je nog wat je kunt: een gedenksteen, een plantje, wat bloemen, de urn bijzetten in een muur of een klein graf, of de as uit laten strooien en erbij zijn – want je wilt het afsluiten, afsluiten op een zo goed mogelijke manier. Je weet dat je alleen verder moet.

Daar waren die vrouwen mee bezig. Daar hadden ze zich op voorbereid. En dan die verbijstering: iemand heeft het graf geopend, is ermee bezig geweest; het lichaam van je geliefde is gewoon… wèg!!! Gillen zou je toch?!

De twee engelen bevestigen het: ‘Hij is hier niet’. Ja, dat hebben ze ook wel gezien. ‘Wat zoek je de levende onder de doden?’ Pardon??? ‘Wat zoek je de levende onder de doden? Weet je het niet meer? Heeft hij het je niet al gezegd? Hij is uit de dood opgewekt!’.

Ja, daarover had hij het wel eens. Maar wat betekende dat eigenlijk? Wat bedoelde hij daarmee? De vrouwen staan te tollen op hun benen. Ze zijn helemaal in verwarring gebracht. Ze hadden misschien gedacht dat dat iets voor de jongste dag was, als God alle dingen nieuw maakt. Of dat het om iets gééstelijks ging, zoals ‘een nieuw begin maken in je leven’.

Ze krijgen er geen vat op. Ze keren terug van het graf en gaan aan de elf en aan alle anderen vertellen wat er gebeurd is. Zo worden zij de eerste apostelen, de eerste verkondigers van het Evangelie. Maar de mannen vinden het maar kletspraat en geloven hen niet.

Ze hebben volgehouden het verder te vertellen. Dat we Jezus van Nazareth niet bij de doden moeten zoeken, maar onder de levenden. Dat de dood niet het laatste woord heeft, maar de levenscheppende God. Dat we niet zomaar moeten geloven dat was kansloos is in deze wereld dus geen toekomst heeft. Dat de dood almachtig is, dat duisternis heerst, rondom.

Ja, dat dat niét zo zou zijn, dat klinkt ongeloofwaardig. Net zo ongeloofwaardig als dat verhaal van het lege graf. Want in deze wereld is dood voor altijd dood; is kansloos voor altijd kansloos; is onaanzienlijk voor altijd onaanzienlijk; is eens een dief altijd een dief. Is honger en armoede een noodlot en onoplosbaar.

Onze God wenst dat tegen te spreken. De god van licht uit het duister, van bevrijding uit de slavernij, van de doortocht door de diepe zee, van de steppe die gaat bloeien, van doden die gaan leven – hij zegt: Blijf niet staren op wat vroeger was, sta niet stil in het verleden; Ik - zegt hij – ga iets nieuws beginnen! Het is al begonnen, merk je het niet?!

Zijn nieuwe schepping krijgt vorm in deze wereld, zet voet aan wal, krijgt vaste grond onder de voeten. Terug te draaien is het niet, omkijken helpt niet: de toekomst ligt vóór je. Hij kòmt!

‘Waarom zoekt u de levende onder de doden? Hij is niet hier, hij is uit de dood opgewekt.’ Dáár moeten we het mee doen!

Geen opmerkingen: